- tapis
- tapis [taapie]〈m.〉1 tapijt 〈ook figuurlijk〉 ⇒ kleed, mat♦voorbeelden:1 tapis de billard • biljartlakentapis de bombes • bomtapijttapis d'escalier • traplopertapis de fleurs • bloembedtapis de gazon • grasmat, gazontapis de haute laine • hoogpolig tapijttapis de sol • grondzeil 〈tent〉〈computer〉 tapis souris • muismatjetapis de table • tafelkleedtapis roulant • lopende bandtapis végétal • plantendekle tapis vert • de groene tafel〈sport en spel〉 aller au tapis • knock-out zijn, neergaanamuser le tapis • de mensen aangenaam bezig houdendérouler le tapis rouge devant qn. • de (rode) loper voor iemand uitrollenêtre sur le tapis • onderwerp van gesprek zijnmettre une affaire, une question sur le tapis • een zaak ter sprake, te berde brengenrevenir sur le tapis • opnieuw aan de orde komenmtapijt, vloerkleed
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.